VIJFTIENDE HOOFDSTUK
Vrolijk fluitend reed Rob de weg naar de stad terug!
Wat ’n dag! Wat ’n dag!
Hoeveel vreemde, wonderlijke dingen had hij al niet beleefd, na dat
hij die morgen op zijn fiets van huis was gegaan! Het begon eerst
zo lelijk daar bij dat boshek, met Wolf, die hem niet door wou
laten. Maar toen daarna die ontmoeting met de stroper en de
blijdschap van Dirk, toen hij hoorde wie en wat Rob was! Het bezoek
op Tjot Idi en liet verhaal door de oud-soldaat van de heldendaden
van zijn vader! De kennismaking met lange Dries, de
dressuur-proeven met de honden en tenslotte Dirk’s aanbod om hem,
Rob, de herdershond „als gedachtenis” cadeau te doen. Rob liet het
alles nog eens door zijn hoofd gaan. Het was bijna te veel van het
goede op één dag!
Rob moest eens even zijn nieuwe rijkdommen bewonderen. Hij sprong
van zijn fiets en zittend aan de rand van de weg, bekeek hij op
zijn gemak de pijl en boog en de Atjehse kris.
Het waren zeldzame stukken, dat zag hij zo wel.
Rob had eigenlijk nooit iets bijzonders zijn eigendom kunnen
noemen; de andere jongens hadden altijd veel meer speelgoed ge had
dan hij! Hij was wel eens jaloers geweest op Pim Termaten, Dolf
Reevers en de anderen, die electrische spoortreinen, zilveren
horloges on fietsen hadden, dingen die hij nooit had bezeten. En
nou ineens een kris en een pijl en boog, niet zulke dingen uit een
speelgoedwinkel, maar échte, een pijl en boog, waarmee Dajakkers
luidden geschoten en een kris, waar Atjehers mee hadden gevochten.
En dàn, hij kreeg misschien ’n hond, een gedresseerde politiehond,
zoals geen jongen er één bezat. Die hond zou altijd met hem
uitgaan, die zou apporteren, zwemmen, sporen zoeken! Maar boven
al…, Rob had ’n nieuwe vrind! En wat voor één! Een oud-soldaat, die
met zijn vader samen op Atjeh had gevochten, die met zijn vader de
Militaire Willemsorde had verdiend en door hem bij Tjod Idi onder
hel vuur van de vijand was gered, een vrind, die stroper was en
honden dresseerde en die verhalen over Atjeh en zijn vilder kon
doen, zoals hij nooit van zijn leven nog had gehoord.
O, nu had Rob de jongens in de vacantie niet meer nodig, nu kon hij
elke dag naar Tjot Idi gaan, naar Dirk en zijn honden. En hij zou
luisteren naar de verhalen over Atjeh en zijn vader!
Wat zou zijn moeder wel zeggen, als zij hoorde van zijn ont moeting
met Dirk en het verhaal, dat de oud-soldaat hem had ge daan? En van
zijn nieuw bezit,... Nora, zijn hond?
Rob sprong weer op zijn fiets, trapte harder aan om maar gauw thuis
te zijn. Zijn gezicht gloeide, zijn ogen schitterden van blijde
opwinding. Rob dacht niet meer aan al de ellende van de laatste
dagen vóór de vacantie op school en aan de jongens, die hem had den
doodverklaard. Hij dacht alleen nog maar aan Dirk, de kolo niaal en
zijn hond.
Rob was nu vlak bij de stad. Hij reed langs het voetbalterrein en
keek even vlug of er nog jongens op het veld waren. Nee, zij waren
blijkbaar allen al naar huis. Toen opeens zag hij, ’n honderd meter
voor zich op de weg Bram Hoevers, Jan en Jaap Kroon, Walter
Termytelen en nog ’n paar anderen lopen. Ze gingen dezelfde weg als
hij.
Even dacht Rob er over om uit te wijken, een zijweg in te slaan.
Maar nee, dat vertikte d’ie toch. Waarom zou hij? Hoefde hij op zij
te gaan voor die lammelingen? Hij zou tonen, dat ie niet bang voor
hen was!
Hij belde.
Jan en Jaap Kroon, die met Bram Hoevers op het fietspad liepen,
keken om.
„Daar heb je de verrajer!” hoorde hij Jaap zeggen.
Er flikkerde even iets in Rob’s ogen. Zou hij van zijn fiets sprin
gen, zou hij d’r op slaan? Hij was toch de zoon van zijn vader, van
de officier, die brani was geweest als geen ander, die zich door
zijn soldaten zo maar door de bamboe-doerie vlak bij een Atjehse
ben teng had laten duwen en die de Willemsorde en de Eresabel had
verdiend!
Maar nee, hij had nu wel wat anders te doen, hij wou naar zijn
moeder, zo gauw mogelijk om haar te vertellen van alles wat hij die
dag had beleefd!
Jan en Jaap Kroon en Bram Hoevers deden net of zij geen bel hadden
gehoord, bleven kalm op het fietspad lopen. Voor ’n dood verklaarde
gingen ze niet op zij! Die moest maar voor hen uit wijken! Maar
daar dacht Rob niet aan. Hij zou ’t hun wel leren.
Hij boog zijn bovenlijf voorover, zette krachtig aan, reed met
volle vaart recht op zijn vijanden in. Hij zou dan wel zien, of ze
niet uitweken.
Tegelijk sprongen de drie jongens van het fietspad af.
Rob keek triomfantelijk om, lachte honend en riep: „Brani-
kerels!”
Bram, Jan en Jaap waren zo geschrokken, dat zij het eerste ogenblik
niets wisten te zeggen. Toen scholden Bram en Jan: „Verrader!”
Rob keek nog eens om, wuifde honend met zijn hand boven zijn hoofd,
lachte nog harder en schreeuwde voor een tweede keer:
„Brani-kerels! Helden!”
Hij voelde zich overwinnaar en had lak nu aan de jongens! Zij
konden nu doen, wat zij wilden. Had hij niet Dirk, de koloniaal en
Tjot Idi? En kreeg hij niet misschien ’n hond, ’n gedresseerde
politiehond? Rob zette d’er ’n spurt in om maar gauwer thuis te
zijn.
De jongens keken hem verbaasd na. Wat had de „verrajer” daar op
zijn rug?
„Zag je dat?” vroeg Walter Termytelen.
„Ja, wat is dat?” zei Bram Hoevers, die door de schrik nog ’n
beetje in de war was.
„’n Pijl en boog!” riep Jan Kroon, een en al verbazing.
„En ’n groot dolkmes!” meende Bram. Hij had het wapen duidelijk op
Rob’s rug gezien.
„’n Indische kris!” lichtte Jaap Kroon toe.
„’n Pijl en boog?”
„En ’n kris?”
„Hoe komt ie daaraan?”
Niemand begreep er iets van. Zij waren één en al verwondering. Hoe
kwam Rob Felten aan die Indische wapens en wat had hij er mee voor?
Heel de weg naar de stad spraken zij over niets anders, putten zij
zich uit in gissingen wat de verrajer toch met ’n pijl en boog en
’n kris wou uitvoeren. En Bram Hoevers, met de herinne ring nog aan
de inktpot, die hij in de klas bijna tegen zijn hoofd had gehad en
met de schrik nog in zijn benen van zo pas, nam zich op hetzelfde
ogenblik voor wat voorzichtiger tegenover Rob Felten te zijn. ’n
Pijl en boog en ’n kris... je kon het toch nooit weten.
Rob stond voor zijn huis. Hij gooide de deur open, zette vlug zijn
fiets in het nauwe gangetje beneden, holde de trap op, storm de de
kamer binnen.
„Moeder, kijk eens!” riep hij, geheel buiten adem en tegelijk smeet
hij pijl en boog en kris voor mevrouw Felten op tafel.
„’n Pijl en boog?... ’n Kris?... Hoe kom je daaraan, Rob?” en
mevrouw Felten keek met grote ogen haar jongen aan.
„Gekregen!”
„Gekregen?... Van wie?”
„Raad eens!”
„Ja jongen, hoe kan ik nu...
„Van Dirk, de koloniaal!”
„Dirk?... de koloniaal? Wie is dat?”
„’n Soldaat, die door vader op Atjeh het leven gered is!” en met
gloeiende wangen en schitterende ogen deed hij zijn moeder het
verhaal van zijn ontmoeting in het bos en zijn bezoek aan Tjot
Idi.
Mevrouw Felten hoorde, geheel onder de indruk, toe. Het was de
herinnering aan Rob’s vader en de angstige tijd toen deze op Atjeh
was, die bij het verhaal van Rob weer boven kwam. Ja zij wist het,
dat hij dapper was geweest als weinig anderen, maar zij had
daarover bijna nooit met Rob gesproken, bang als zij was dat Rob
dan ook officier wilde worden. En zij had maar één jongen. Als die
van haar weg ging, had zij niets meer over.
Toen zij zag, hoe Rob’s ogen schitterden en zijn wangen gloei den
en zij hoorde, met welk een trots en blijde verrukking hij het
verhaal van zijn vader’s heldenfeiten deed, zei ze met iets heel
innigs in haar stem:
„Ja jongen, vader was heel moedig en dapper! Maar ik hoop toch, dat
jij nooit officier zult worden!”
„Waarom niet?” vroeg Rob. Als zijn vader het toch ook ge weest
was!
„Omdat je dan misschien ook naar Indië zoudt gaan.”
Rob keek zijn moeder even aan.
„Nou, dan ga je mee! Dan gaan we samen!”
Hij vond dat de meest eenvoudige oplossing! Hij zou immers nooit
iemand anders dan zijn moeder nodig hebben.
Even zweeg Rob. Toen opeens zei hij: „En ik laat mij voortaan ook
door niet één jongen meer op m’n kop zitten!”
Mevrouw Felten lachte even om die onverwachte overgang.
„Dat zou vader ook niet gedaan hebben!” vond Rob nodig als
toelichting er bij te voegen.
„Nee, dat zou vader ook niet gedaan hebben!” bevestigde me vrouw
Felten.
„Als één nog es durft schelden: verrader! dan toffel ik er op!”
Toen hurkte Rob neer naast zijn moeder op de grond en zo
vertrouwelijk mogelijk naast haar zittend, deed hij het verhaal van
Noor, de hond.
„’t Is zo’n prachthond, moeder, zo’n prachthond. ’n Echte politie
hond!” zei hij enthousiast en hij somde in één adem alles op, wat
Noor wel kon. „Je zult zien moeder, als je hem eenmaal hebt, wil
j’em nooit meer missen!”
„Maar jongen, ’n hond... wij?” en mevrouw Felten keek even met een
bezorgd gezicht de kleine kamer rond en rekende in ge dachten uit
wat dat wel kosten zou.
„Nou ja,” zei Rob, die zijn moeder’s gedachten onmiddellijk ried,
„dan eet ik wel de helft minder! Heus, echt, moeder.”
Mevrouw Felten glimlachte en streelde zacht over Rob’s hoofd. Kon
zij dit haar jongen weigeren? Hij miste in deze vacantie al zoveel,
’n Hond... daar zou hij elke dag mee uit kunnen gaan, dat zou ’n
speelmakker voor hem zijn, zijn trouwe gezel, als hij uitging op
zijn fiets. Dan nog maar ’n beetje zuiniger. En zij vroeg:
„Zou je d’r heel erg blij mee wezen, Rob?”
„Nou en of!” was het gulle antwoord.
„Willen we dan maar zeggen: ja?”
Rob was al opgesprongen.
„Dus het mag?”
Plots viel hij zijn moeder om de hals en hij riep, uitgelaten van
vreugde: „’n Fiets en ’n hond! ’n Fiets en ’n hond! Nou zullen we
’n fijne vacantie hebben, moeder!” En toen, met voldoening in zijn
stem: „Wat zullen de jongens de smoor in hebben als zij zien, dat
ik ’n gedresseerde politiehond heb! Maar ze mogen d’er nou lekker
afblijven, allemaal. Noor is van mij, van mij alleen!”
De volgende morgen was Rob heel vroeg op weg naar Tjot Idi. Hij wou
Dirk zo gauw mogelijk het goede nieuws brengen, maar toen hij op
Tjot Idi aankwam, vond hij de „benteng” leeg. De honden in de
hokken blaften als bezeten, maar op Rob’s „Hallo!” kwam er niemand
naar buiten. Rob ging voor de poort zitten en wachtte.
Hij zat er nog geen tien minuten, toen hij duidelijk gekraak in het
kreupelhout vlak bij zich meende te horen.
„Ben jij daar, Dirk?” riep hij.
Er kwam geen antwoord.
De honden in de hokken rukten aan hun kettingen en blaften nog
harder.
„Hallo Dirk, ben jij ’t?”
Weer geen antwoord.
Rob stond op, keek - ’n beetje ongerust nu - in de richting waar
hij het gekraak had gehoord. Toen opeens kwam Wolf over het weitje
gerend, stoof langs de voeten van Rob en drong grom mend het
kreupelhout in. Op hetzelfde ogenblik hoorde Rob een zware
mannenstem roepen: „Ga weg, lam beest!” en dadelijk daar op sprong
een forse, grote kerel met een rood gezicht - een kara bijn in zijn
hand - uit het kreupelhout op het bospad. Rob zag dadelijk dat hij
loenste en begreep dat dat Schele Teun, de kodde beier, moest
zijn.
Wolf stond dreigend, zijn tanden bloot, vlak voor de voeten van de
koddebeier, blijkbaar klaar om aan te vallen bij de eerste de beste
verdachte beweging van Schele Teun.
„Duvel op, satans beest!” bromde de koddebeier.
Toen keek hij naar Rob en vroeg, blijkbaar verbaasd over deze niet
verwachte gast:
„Wat mot jij hier, jonge snuiter?”
„Ik wacht op Dirk!” antwoordde Rob.
„Dirk? Dirk? Meen je temet die stroper hier?”
„Dirk Petersen, die hier op Tjot Idi woont!” zei Rob voorzich tig,
bang om zijn vriend bij de koddebeier te verraden.
„Zo! Nou, da’s anders helemaal geen omgang voor ’n jongen zo als
jij bent!”
Rob kreeg ’n hoogrode kleur en zei: „’t Is ’n vrind van me!”
„Mooi zo, ’n stroper ’n vrind!” en Schele Teun lachte vals. „Weet
jouw vader daarvan?”
„M’n vader is dood!” antwoordde Rob blozend.
„Zo! Je moeder dan?”
„’t Gaat je niks an!” zei Rob, woedend, omdat Schele Teun zo
minachtend over zijn vriend sprak.
„Zeg, ’n toontje lager alsjeblieft, hè?” snauwde de koddebeier en
hij deed dreigend een pas naar Rob toe. Maar op hetzelfde ogen blik
sprong de hond op hem af, beet in zijn richting.
„Roep die Satanse hond terug!” schreeuwde de koddebeier
woedend.
„Hij luistert niet naar mij!” zei Rob.
„Dan schiet ik ’em neer als ie nog één keer naar me toespringt!”
waarschuwde de koddebeier.
„Hier Wolf, hier!” riep Rob, doodsbang nu dat Teun zijn drei gement
zou volvoeren.
Tegelijk klonk een schrille fluit aan de andere kant van het
weiland.
„O, daar zal j’em zelf hebben, die mooie vrind van je!” gromde de
koddebeier.
„Hier Wolf!” klonk in de verte de stem van de stroper.
De hond vloog als een pijl uit de boog weg in de richting van zijn
baas.
De koddebeier en Rob keken elkaar even aan.
Toen zei de koddebeier:
„Da’s geen omgang voor jou, die stroper! Ik zal je moeder es
waarschuwen! ”
„Da’s goed!” zei Rob, woedend omdat Schele Teun zo minach tend over
Dirk durfde spreken.
„Die weet er zeker niet veel van!”
„Die vindt het best!” zei Rob weer.
„Dan weet ze zeker niet, wie die Dirk Petersen is!”
„Dat weet ze wel!” ketste Rob terug.
Op dat ogenblik kwam met zware passen de stroper met Wolf, Nora en
Lady achter zich, naar hen toe. Over zijn schouder droeg hij een
stok, waaraan zes konijnen hingen.
„Goeie morgen!” groette hij en met een brede zwier zwaaide hij zijn
stok, zodat de 6 konijnen voor de voeten van de koddebeier op de
grond vielen. „Da’s nou es goed gezelschap op de vroege morgen!
Twee vliegen in één klap!”
„Ja, ’t is goeie!” bromde de koddebeier. En toen: „Ik zeg, dat ’n
stroper geen omgang is voor zo een jongen. Dat zeg ik! En da’k z’n
moeder zal waarschuwen!”
„Dat mot je doen!” riep de stroper en hij lachte, dat z’n buik
ervan schudde. „Wat zeg jij, Rob?”
„’k Zal d’er jou geen permissie voor vragen!” gromde de
koddebeier.
„Nee, daar zou ik maar zalig voor oppassen, Teun. En dan mot je d’r
vooral bij schrijven, dat Dirk, de koloniaal, vijftien jaar ge
leden door haar man bij Tjot Idi gered is en met hem ’t Ridder
heeft verdiend! Vooral niet vergeten, hoor!”
Even keek de veldwachter verbaasd. Toen zei hij wat verlegen:
„Zo, dat wist ik niet!”
„Jij weet zoveel niet, Teun!” lachte Dirk. „Hier” - en hij wees op
de zes konijnen voor Teun’s voeten, „jij wist ook niet, dat ik
vanmorgen weer zes van die lekkere beessies gevonden heb!”
„Hm ja, dat zie ik!” bromde de koddebeier nijdig.
„Verbeeld je, Teun, die vond ik nou zo vanochtend als
morgen-deesjeunee met d’r poten an ’n stok gebonden vlak voor m’n
neus in ’n boom hangen, met ’n briefje d’er aan: „Voor Dirk, de
kolo niaal! Uit vriendschap!” Toch netjes hè? Zoiets hangen ze nou
nooit es voor jou in ’n boom, hè Teun? Wel casuweel, hè?”
„Ja, wel casuweel!” snauwde de koddebeier woedend.
„Nou, daar mot je nou niet nijdig om worden! Als je ’t maar
vrindelijk vraagt, dan zalle ze jou ook wel es ’n paar konijntjes
thuis sturen!”
„Loop naar de maan!” gromde de koddebeier.
„Na jou, Teun!” lachte Dirk. „Je weet, ik ben altijd beleefd tegen
m’n evenmense!”
Toen hing hij de konijnen weer aan de stok, gaf Noor de stok in
zijn bek en zei: „Breng dat eens netjes voor de baas naar binnen,
Noor!” Noor verdween met de konijnen in de poort van Tjot Idi.
„Wel Teun, heb je zin an ’n borrel?” vroeg Dirk en hij wees met een
breed gebaar naar zijn hut.
„Dank je! Ik mot jouw borrels niet!”
„Dan niet! Even goeie vrinden!”
„Loop naar de maan!” baste de koddebeier weer.
„Da’s tweemaal! Nog één keer, da’s scheepsrecht!”
Woedend nam Teun de stroper op. Toen keerde hij zich om en zei:
„Stik!”
„Ik zeg ook: „Goeiemorgen!” en Dirk lachte dat het daverde.
Langzaam liep de koddebeier met zijn karabijn op zijn rug het
bospad af. Toen knipte Dirk even met zijn oog tegen Rob, ging vlug
de poort van Tjot Idi binnen en kwam dadelijk daarop met zijn hoorn
terug. En lachend blies hij, zó hard, dat zijn bolle wan gen
vuurrood werden, een signaal.
Nijdig keek de koddebeier even om.
Dirk wuifde hem met zijn hand na, zette daarop de hoorn van zijn
mond en riep:
„De groeten thuis, Teunus! Kom je morgen weer es terug! Je weet je
ben altijd welkom’!’
De koddebeier vloekte. Toen sloeg hij een hoek om en verdween in
het bos.
„Ziezo, die benne we kwijt!” lachte Dirk. „Hij heeft de smoor an me
gezien en ik ben toch altijd even beleefd tegen em! Maar het is ook
hard, als je ’n hele morgen op de loer ligt en nooit es Dirkie
snappen kan!”
„En nou jongen, komt d’er maar in!” riep hij vrolijk en hij ging
naar binnen, gevolgd door Rob.
„Dirk, ik mag!” was het eerste wat Rob zei.
„Wat mag je?” vroeg de stroper, die het niet dadelijk begreep.
„Noor hebben! Moeder vindt het goed!”
„Zo! Nou dan is dat in orde, hè?” en zich tot Noor overbuigend, zei
hij zacht, hem over de kop strelend:
„Dan krijg jij vandaag ’n nieuwe baas, hoor Noortje, ’n goeie
nieuwe baas!”
Noor kwispelde met zijn staart als antwoord.
Vandaag al?” vroeg Rob.
„Ja, waarom zullen we langer wachten? Vanmiddag gaan ik met je mee
naar de stad. Ik mot toch m’n konijnen ook verkopen! Dat gaat dan
in één moeite door!”
„Vandaag al? Wat fijn!” en Rob’s ogen schitterden van blijd
schap.
Petersen ging schrijlings op zijn stoel zitten en begon Rob te ver
tellen, wat hij alzo moest doen om Noor spoedig aan zijn nieuwe
baas te doen wennen.
„In het begin zal ie wel wat onwennig wezen! Daarom mot j’em de
eerste dagen altijd an de lijn houen. Anders komt ie vast en zeker
vandaag of morgen naar Tjot Idi terugtippelen. En niemand anders
dan jij mag ’em eten geven. Dan weet ie gauw genoeg dat jij z’n
nieuwe baas bent! En denk d’er om dat geen andere jongen ooit met
hein spelen mag! Je kameraden motte van de hond afblij ven. Anders
wordt ie ’n allemansvrind en dan is ’t ie als politie hond niks
meer waard!”
Nou, daar behoefde Dirk niet bang voor te wezen. De andere jongens
zouden d’er afblijven, van zijn hond, dat wist Rob zeker.
„En dat ie nooit iets van de straat vreet, hoor! Dat heit ie van
jongsaf van me geleerd!”
Toen opeens sprong Dirk op en riep: „Kom es mee! Ik heb nog iets,
dat krijg je nu ook van me!”
„Nog meer?”
Rob vond dat hij eigenlijk al veel te veel van Petersen had
gekregen.
„Ja, dat mot je hebben! Dat mag de hond niet afleren! ’t Is veel te
mooi, dat ie dat kan!”
Bob brandde van nieuwsgierigheid.
Uit een klein hok achter de hut haalde Petersen een grote,
strooien, als een man aangeklede pop te voorschijn! Noor, Wolf en
Lady begonnen om het hardst te blaffen toen Dirk hun de vogel
verschrikker voor hield.
„Wat moeten we daar mee?” vroeg Rob ’n beetje verwonderd.
„Da’s een drenkeling!” legde Dirk uit. „Daar leer ik ze mee men sen
uit het water te halen!”
„Kan ie dat dan?” vroeg Rob, al meer en meer in verrukking.
„Of ie dat kan? Dat kenne ze alle drie! Daar benne ze gewoon dol
op! Wil je ’t es zien?”
„Graag!”
„Vooruit dan maar, dan gane we naar de Plas!” en de pop op zijn
rechterschouder zettend, riep hij vrolijk: „Vooruit, hup, los!”
De drie honden vlogen luid blaffend de poort van Tjot Idi uit,
Dirk, met de vogelverschrikker op zijn schouder, en Rob
volgden.
Bij de Osselse Plas hielden zij halt. Dirk smeet de pop op de grond
en commandeerde zijn honden: „Af!”
De drie honden zaten onbeweeglijk aan zijn voeten.
„Nou mot je d’er om denken, dat ie ’m nooit anders dan bij de
schouders mag anpakken en dat ie nooit rukt en bijt. Anders dan zou
d’ie de drenkeling bang maken!”
Rob knikte begrijpend.
„Nou, daar gaat ie dan!” en tegelijk smeet Dirk de pop in het
water.
De drie honden zaten kwispelstaartend en trillend over hun hele
lijf in afwachting.
„Hier Noor!” riep Dirk.
Noor sprong op.
„Apport!”
Noor was al in het water, zwom naar de pop toe, zette voorzichtig
zijn tanden in de jas boven de schouder en kwam daarop, de pop met
de kop boven water houdend, naar de wal terugzwemmen.
„Wat zeg je d’er van?” vroeg Petersen.
Rob kon bijna niet zeggen hoe hij ’t vond. Zoiets had hij nog nooit
van een hond gezien!
Dat dit nu zijn hond zou worden! En weer flitste het even door zijn
hoofd: „Wat zullen de jongens wel zeggen als ze dat zien?”
Telkens weer smeet Dirk de pop in het water en liet hij haar nu
eens door Noor, dan weer door Wolf of Lady, soms ook door twee
honden tegelijk aan wal brengen.
„Zou die ’t nou ’n mens ook doen?” vroeg Rob, die één en al
bewondering was.
„Wel wis en waarachtig!” En toen opeens riep Dirk lachend: „Wil ik
het je laten zien?”
„Wat wou je dan?” vroeg Rob.
„Daar gaat ie al!” en... joep, voordat Rob er op bedacht was,
gooide Dirk Petersen zijn hoed van zijn hoofd en sprong met kleren
en al zo in het water.
Met forse slagen zwom hij een eind de Plas in.
De drie honden zaten, sidderend over heel hun lijf naast Rob, de
ogen niet van hun baas afgewend.
Petersen ging op zijn rug liggen en riep:
„Noor en Wolf, hier!”
Met één plomp waren Noor en Wolf al in het water en zwommen naar
Petersen toe. Voorzichtig zette Noor zijn tanden in Petersen’s jas
boven zijn rechterschouder, zocht Wolf een plekje links en toen
kwamen ze, hijgend met Dirk, die zich kalm drijven het, naar de
plaats, waar Rob stond, de baas met zijn hoofd aldoor boven water
houdend.
Nog eens herhaalde Petersen hetzelfde spelletje met Lady en Noor.
Daarna klom hij aan wal en - zich schuddend als een natte poedel, -
riep hij lachend:
„Nou geloof je ’t zeker wel, hè?”
De honden sprongen zenuwachtig blaffend om hun baas heen, hem
likkend overal waar zij maar konden.
„Zie je, zo blij benne die stomme dieren nou dat de baas weer
behouden op de wal staat. Ja, braaf benne jullie hoor, braaf! En
nou gane we huis toe! Zo met me natte plunje kan ’k me toch niet
bij je moeder melden!”
En vrolijk zingend, de hoed helemaal scheef op zijn natte haren, de
pop over zijn rechterschouder bungelend, toog Dirk met Rob naast
zich en de honden lustig springend voor hem uit, op weg.
Toen zij weer op Tjot Idi waren, was het eerste dat Petersen deed,
de fles met drabbige stroop weer uit de kast halen en een glas
boordevol inschenken.
Rob mocht nog zo hard bedanken, ditmaal lukte het hem niet.
„Ben je betoeterd? Je heb toch niet weer pijn in je buik?” riep
Dirk lachend. „Je drink het buiten maar es lekker fijn op! En als
ik m’n natte rommel uit heb, dan gane we samen met Noor naar de
stad!”
Rob vond het opperbest. Nu hij de stroop buiten kon opdrinken wist
hij er wel weg mee. En voor de poort van Tjot Idi zat hij fluitend
te wachten op Petersen die met hem mee zou gaan om Nora, zijn
nieuwe grote bezit bij hem thuis te brengen.
Rob had zowat ’n kwartier daar gezeten, of de stroper kwam op een
hondenkar naar buiten rijden.
„Ga je met de hondenkar?” riep Rob.
„Ja, jong da’s nou mijn equipasie!” antwoordde de stroper
lachend.
Hector en Nero, twee stevige grote trekhonden, trokken luid blaf
fend de kar over het zandwegje naar het bospad. Noor holde vrolijk
vooruit.
„Tegen m’n honden kennen zelfs de paarden van de Koningin niet op!”
riep Petersen trots. En toen naar Noor wijzend:
„Die is blij, dat ie nou alleen mee mag en dat Wolf en Lady thuis
motte blijven! Vannacht zal d’ie wel anders piepen, als ie ziet dat
ie niet mee terug mag! Nou, vooruit Rob, spring maar op je fiets,
dan gane we d’r vandoor!”
Rob zat al op zijn fiets en achter de hondenwagen aan reed hij het
bospad af. In de kar achter de stroper zag Rob de pop en de zes
konijnen liggen.
In een stevige draf ging het door het bos.
„Nou, wat zeg je van m’n honden? Kennen ze trekken?” riep Dirk vol
trots.
„En of!” schreeuwde Rob, die flink aan moest trappen om ze bij te
houden.
Toen nam Dirk zijn hoed, zwaaide die lustig boven zijn hoofd en
begon te zingen:
Hij was in een bovenstebeste stemming.
Plotseling hield hij op met zingen.
„Daar heb je waarachtig Schele Teun!” riep hij luid.
En waarlijk, ’n paar honderd meter voor hen uit liep met zware
gang, de karabijn over zijn rug, de koddebeier.
„Ho! Halt!” commandeerde Dirk.
De honden stonden stil. De koddebeier keerde zich met een ruk om.
Zijn gezicht stond op storm.
„Wil je niet meerijden?” vroeg Dirk spottend.
„Rij jij maar door! ’k Heb met jou niks van noden!” antwoord de
Schele Teun woedend.
„’n Stroper en ’n koddebeier samen op ’n hondenkar, dat zou anders
’n aardig span voor de kermis wezen!” En Dirk schaterde het
uit.
„Loop naar de weerga!” schreeuwde Teun.
„’t Is met jou ook niks gedaan! Zie je nou wel Rob, ’t helpt
allemaal niks, wat ik doe! Nou ben ik zo beleefd om Teun ’n plaasie
in m’n equipasie an te bieden en ’t is: „Loop naar de weerga!” Nee
Teun, da’s niet netjes, dat benne geen goeie manieren. Je had toch
beleefd kenne zeggen: „Dank ie, Dirk!” Affijn, even goeie
vrinden!”
Toen tilde hij zijn konijnen op en vroeg:
„Mot je d’er nog één voor moeder de vrouw? Ze binnen nog vers!”
„Ik mot geen gestolen waar!” snauwde Teun.
„Gestolen? En ze benne me netjes angeboje met ’n brieffie: „uit
vrindschap voor Dirkie, de koloniaal.” Wil je ’t brieffie
lezen?”
„Stik met je brieffie!”
„Dank je wel!” en Dirk nam heel beleefd zijn hoed af. Toen riep
bij:
„Vooruit, beessies, hup!” en de honden trokken weer aan. In draf
stoven zij de koddebeier voorbij.
Dirk tilde de vogelverschrikker op en riep:
„Zeg jij meheer de koddebeier es netjes goeiedag, Janus!” en
tegelijk liet Dirk de pop ’n prachtige buiging maken.
„’k Zal jou wel krijgen, Dirk! We zien mekaar vandaag niet voor ’t
laatst!” schreeuwde de koddebeier woedend.
„Nee, dat hoop ik waarachtig niet!” schreeuwde Dirk terug. „Wil je
nog mee rijden?” en hij wees in de kar. „Nee? Nou dan niet! Even
goeie vrinden! Tabeh Teun, Tabeh!”
Rob was weer op zijn fiets gesprongen, reed opnieuw naast
Petersen.
„Ben je nou niet bang, dat ie je vandaag of morgen te pakken
krijgt?” vroeg Rob, ’n beetje benauwdjes.
„Bang? Voor Schele Teun? En we benne voor de Atjehers niet eens
bang geweest. Nee jong, die krijgt me nooit van zijn leven, al
loert ie ook dagen op me!”
Opeens begon Dirk hard te lachen en, zwaaiend met zijn hoed boven
zijn hoofd, schreeuwde hij nog eens: „Dag Teun! Dag kameraad! Tot
ziens! Tabeh!” en daarop begon hij, zijn hoed weer hele maal achter
op zijn hoofd, lustig te zingen:
Rob op zijn fiets zong mee. Hector en Nero blaften als bezeten.
Zo reed de stroper met zijn jonge vriend naar de stad.
Nora, zich niet bewust van het doel van de tocht, holde vrolijk
blaffend voor hen uit.